Wij stellen ons voor.
Ik eerst. Nee, ik. Nee, ik.
Zo gaat dat nu altijd.
Net als wanneer we eten krijgen. Iedereen weet toch dat ik als eerste moet eten. Ik heb de meeste honger van allemaal.
Nee, ik. Nee, ik.
Enfin.
Wij zijn dus de drie poezen.
Liever waren we met zijn tweeën gebleven.
Pluis houdt niet van Poef, dat is nooit anders geweest.
Poedie is de vredestichter, die kan met iedereen opschieten.
Ik noem het eerder onverschilligheid. Zo typisch kats.
Jongens, jongens. Als mens moet ik nu even tussenbeide komen. Gaan jullie je nog voorstellen?
Moet dat? Krijgen we in ruil iets lekkers?
Je bent anders al dik genoeg, straks kun je niet meer op de tafel springen.
Dat kost haar sowieso al moeite. Vijf kilo onttrekken aan de zwaartekracht, daar moet je stevige achterpoten voor hebben.
Ik ben tenmiste zo licht als een veertje en zo soepel als een elastiekje.
Jij bent ook nog maar net kitten-af, Poef.
Stellen jullie je nu nog eens voor?
Nou, goed dan. Ik ben Pluis.
Adellijke afkomst, boerse inborst. Vier jaar oud. Ik ben niet dik, dat is mijn vacht. Goed, ik ben een beetje een bourgondiër, genieten van het goede leven hoort erbij als je zo'n lange stamboom hebt als ik. Maar desalniettemin staat buiten kijf dat ik de mooiste ben van allemaal.
Mijn mens is de vrouw. Zij en ik hebben een speciale band. Ik zorg dat ik altijd ben waar zij is. Dat betekent dus dat ik het grootste deel van de dag op haar bureau lig te maffen.
Ik ben Poedie.
Ik ben al het langst bij deze mensen. Zes jaar inmiddels.
Vroeger had ik andere mensen. Om onduidelijke redenen werd ik naar een afschuwelijke plek gebracht waar een heleboel vreemde katten woonden. Wekenlang heb ik daar gekwijnd, tot ik werd gepakt en in een kooi werd gestopt. Ik dacht dat het niet erger kon worden, maar bleek in het paradijs te zijn beland. Niets dan aaien, spelen, kroelen, en een tuin voor mij alleen.
Toen kwam ik.
Ja, Pluis, toen kwam jij. Ik vond het maar niks. Ik vond het veel te fijn om enig poes te zijn.
Maar toen gingen we verhuizen.
Ja, wéér in dat mandje, ik moest pissen van ellende.
We waren nog geen vijf minuten onderweg, Poedie.
Ik weet 't, maar ik word altijd zó naar in een auto. Voor hetzelfde geld brengen de mensen je weer naar het asiel.
Ik dacht, we gaan nog wel terug, maar nee hoor, we moesten blijven. Ik werd gek. Alles anders, alles nieuw. Nou ja, wel onze eigen bak en bank, en onze eigen mensen.
De man is jouw mens, hè Poedie.
Ja, de man is mijn mens. Ik ben gek op de geur van zijn oksels. Kattenkruid is dat voor mij. Helemaal high word ik daarvan.
Dan ben ik er nog.
Ik ben Poef. Eigenlijk heet ik heel deftig Minou want ik ben ook van adellijke afkomst.
Jij hebt geen stamboom, Poef.
Nee, omdat mijn vader een zwerver was. Maar mijn moeder was een deftige langhaar uit Noorwegen.
Met zijn achten waren we, en omdat het niet de bedoeling was dat mijn moeder kinderen van een zwerver zou krijgen, werden wij ook naar het asiel gestuurd.
In hetzelfde hok waar ik zat, Poef.
Ja, dat zeiden onze mensen, jouw geur heb ik er niet meer geroken.
Ik kroop meteen in de nek van de vrouw en ging slapen. Zo wist ze dat ik bij haar wilde wonen.
Ik dacht dat ik gek werd.
Jij was niet enthousiast hè Pluis.
Nooit geweest. Ellendig zwart beest. Ik jaag 'r zo vaak mogelijk weg of ik geef 'r een klap.
En dat vind ik niet leuk. Ik ben een hartstikke lief poesje.
Een indringer, dat ben je. Ik moet niks van je weten.
Ik heb in ieder geval een lief mens. Het kleinste mensje, voor het kleinste poesje.
Nou, dat zijn we dus. Krijgen we nu wat lekkers?